Moderne onzekerheid

Recensie van: Isabell Lorey (2016) Het regeren van pecairen, vertaald door Marten de Vries. Amsterdam: Octavo, 144 pp.

Precariteit heeft gedurende de laatste jaren groeiende aandacht gekregen, zowel in sociologische en politiek-filosofische kringen als daarbuiten. Discussies over toenemende onzekerheid in woon- en werkomstandigheden spitsen zich meestal toe op een verontwaardiging die berust op de kloof tussen de welvaart van de moderne samenleving en de beangstigende onzekerheid over de toegang tot basale levensbehoeften die deze samenleving diende te bewerkstelligen. Deze onzekerheid is zichtbaar in velerlei vormen, zoals de steeds onmogelijkere situatie van mensen met een laag inkomen op de grootstedelijke woningmarkt, maar bijvoorbeeld ook in de afschaffing van de studiefinanciering. Deze ontwikkelingen passen in de geleidelijke afbraak van het sociale vangnet ten gevolge van jarenlang neoliberaal beleid. In beide gevallen worden er essentiële mogelijkheden ontzegd aan bepaalde groepen, waardoor deze groepen in een steeds sterkere staat van onzekerheid verkeren – onzekerheid over woonplaatsen en baankansen. Het zou verassend moeten zijn dat kwesties omtrent zulke basisbehoeften, na alle industrialisatie en verhoogde welvaart, opnieuw zo’n prangend probleem zijn, niet alleen in Nederland maar binnen de gehele Europese Unie en de Verenigde Staten. Toch heeft deze onrust tot dusver niet geleid tot een protestbeweging die een fundamenteel effect heeft gehad en blijken neoliberale partijen standvastig herkozen te worden.

Het is precies deze schijnbare tegenstrijdigheid, een vreemde dynamiek die eigen is aan de neoliberale samenleving, die Isabel Lorey in Het regeren van precairen (2016) probeert te verklaren. Zij vraagt zich af hoe een cultuur van angst en onzekerheid zo heersend heeft kunnen worden, waarom mensen zich toch bangelijk schikken naar het systeem dat deze onzekerheid produceert, en waarom er ten slotte zo weinig verzet is tegen precaire levensnormen. Lorey stelt dat kennis van precariteit een noodzakelijkheid is om de samenleving te kunnen begrijpen en om enige mogelijkheid voor verbetering te kunnen creëren.

I

Volgens Lorey is er eigenlijk geen sprake van één vorm van precariteit, maar is er nood aan een drietal concepten die tezamen het probleem uiteenzetten: precair-zijn, precariteit en precarisering. Hoewel dit onderscheid in eerste instantie wellicht tot verwarring kan leiden, stelt het Lorey in staat om allerlei verschillende vormen van precariteit te bespreken zonder reductionistisch te zijn. Allereerst richt zij zich op het precair-zijn, waarbij zij Judith Butler volgt in de wijze waarop zij deze term gekenschetst heeft. Butler stelt dat het leven inherent existentieel precair is en dat de mens noodzakelijk afhankelijk is van anderen voor bescherming om in leven te blijven (Butler 2009, 22-23). Deze bescherming kan echter nooit volledig zijn; precair-zijn is een onoverwinbare eigenschap van het leven waartegen men zich altijd slechts gedeeltelijk kan beschermen (Lorey 2016, 33). Lorey vat de mens dus op als een wezen dat altijd fysiek kwetsbaar is en dat berust op de zorg van anderen. Deze opvatting draagt al een nadruk op zorgethiek in zich, een thema dat later in het boek terug zal keren.

Precariteit ontstaat wanneer de bescherming tegen precair-zijn onderwerp wordt van politieke regulatie. Doordat verschillende groepen op verschillende wijzen en in verschillende maten bescherming wordt gegeven, ontstaat er een hiërarchie van precariteit, met een onderlaag van (vrijwel) geheel onbeschermde mensen en een opeenstapelende reeks groepen die in gedifferentieerde mate beschermd zijn. Zulke politieke regulatie bestaat voornamelijk uit het toekennen van rechten die een sociaal vangnet geven aan burgers, zoals het recht op een uitkering of op een sociale huurwoning. Bepaalde groepen verkeren in een hogere mate van precariteit doordat zij deze soort wettelijke bescherming niet ontvangen. De wettelijke status van personen bepaalt dus de mate van zekerheid die hen wordt gegeven. Dit contrast is duidelijk zichtbaar in het verschil tussen de rechten die bezitters van een paspoort uit een land dat deelneemt aan het Schengen-verdrag ontvangen, die door hun paspoort van sociale zekerheid gegarandeerd zijn in al deze landen, en migranten zonder verblijfsvergunning.

Precariteit staat in nauw verband met de term biopolitiek. Deze term, ontwikkeld door Michel Foucault, beschrijft de wijze waarop staten hun politieke macht gebruiken om populaties en lichamen te controleren, te reguleren en te beïnvloeden. Foucault herkende hierin een nieuwe vorm van de toepassing van staatsmacht. Praktijken als het gecentraliseerd wettelijk vastleggen van zorgbeleid toonden voor hem aan dat de staat zich tegenwoordig voornamelijk bezighoudt met het organiseren van het leven zelf. Lorey herkent in de ontwikkeling van precariteit een soortgelijke dynamiek. Volgens haar is het voornaamste onderwerp van regulatie onzekerheid geworden. Maar deze regulatiepraktijken komen niet slechts voort uit de staat, wat ook voor Foucault een essentiële wending is. Burgers voeren zelf deze praktijken uit en zijn zo zelfcontrolerend. Deze controlemechanieken zijn hierdoor productieve onderdelen van de manier waarop mensen hun eigen leven vormgeven, een zogenoemde gouvernementaliteit. Dit betekent dat de manier waarop precariteit gereguleerd wordt ook voortkomt uit de relatie die mensen tot zichzelf hebben. Wanneer iemand beslist om zich bij te scholen, een nulurencontract aanvaardt, of onbetaald werk doet omdat het goed zal staan op diens cv, is dit een individualistische manier om met precariteit om te gaan. De manier waarop het individu zich verhoudt tot precariteit noemt Lorey precarisering, de term die de voornaamste focus van het boek blijkt.

II

Om te begrijpen hoe precariteit geworteld is in de liberale samenleving, analyseert Lorey de manier waarop er in de liberale traditie naar de samenkomst van precariteit en het functioneren van de staat is gekeken. De stroming van het sociaalcontractdenken begrijpt de staat als een rationele overeenkomst tussen een groep mensen die collectief beter af is door het bestaan van een staat. Lorey bespreekt twee pijlers van deze liberale traditie: Hobbes en Rousseau.

Volgens Hobbes koos de mens rationeel een staat te stichten om daarmee uit een natuurstaat van anarchie en zelfredzaamheid te stappen. Lorey stelt vast dat dit hobbesiaanse gedachtegoed de staatsmacht fundeert op een diepe angst voor de ander, die feitelijk voortkomt uit de angst voor het eigen precair-zijn en het besef dat de ander dezelfde angst voelt. Er kleeft dus een tweeledigheid aan deze angst; de angst voor de dreiging van buitenaf, maar ook de angst voor de onvermijdelijke gevaren van het mens-zijn zelf. Elke poging tot het neutraliseren van dit gevaar zal noodzakelijk falen. Deze angst vormt vervolgens de garantie en legitimering voor het oprichten van het staatsbestel, dat als taak heeft om burgers te beschermen van de natuurstaat. Lorey stelt dat deze denkwijze een permanente dreiging vereist en dat deze dreiging tevens de balans verstoort. Van oudsher betaalde de burger voor veiligheid met gehoorzaamheid, maar onder het neoliberale systeem muteerde deze dynamiek en wordt er door middel van onzekerheid in plaats van bescherming gereguleerd. De staat blijft continu op zoek naar de minimaal noodzakelijke afscherming tegen deze onzekerheid om de gangbare machtsrelaties in stand te kunnen houden.

Lorey vervolgt haar analyse met Rousseau, die zij in foucaultiaanse termen interpreteert. Zij stelt dat de opvatting van Rousseau een subjectiveringswijze creëert waarbij de burger zowel soeverein als subject is. Vanuit dit geïndividualiseerde en atomistische mensbeeld ontstaat er onder het neoliberalisme een gouvernementaliteit waarin mensen over het eigen lichaam als productiekracht regeren en hierdoor hun eigen precair-zijn beïnvloeden. Tevens wordt het individu regeerbaarder, aangezien de mogelijkheid ontstaat om subjectiveringswijzen te veranderen door de omstandigheden te reguleren waarin het subject ontstaat.

III

De term precariteit is niet nieuw. Het concept is gemunt in de jaren ’80 door Franse sociologen die opmerkten dat er een verschuiving plaatsvond van vast gesalarieerde arbeid naar tijdelijke contracten, instabiel werk en stages, terwijl er tevens enorme werkloosheid heerste (Castel 2016, 163). Een van deze sociologen, Robert Castel, zag deze nieuwe precariteit als een terugkeer naar een tijd waarin loonarbeid een instabiele arbeidsvorm was waardoor mensen onderworpen waren aan de grillen van de markt. De kracht van de verzorgingsstaat was dat het een minimum aan sociale afscherming bood die de autonomie van de arbeider waarborgde. Vaste contracten creëerden een sociaal compromis dat arbeiders stabiliteit en zekerheid kon garanderen en bedrijven economische voordelen bood. Maar de afbraak van de verzorgingsstaat heeft een terugkeer naar de oorspronkelijke instabiliteit veroorzaakt. Wat Castel herkende was dat onzekerheid niet langer een tijdelijke conditie was, een onzekere periode die je moest doormaken voordat je een permanent contract ontving, maar tot een permanent onderdeel van het leven was gemaakt. Een belangrijk verschil tussen Castels tijd en de periode voor het instellen van dit sociale stelsel was dat een veel significanter deel van de samenleving bedreigd werd door sociale kwetsbaarheid. Hoewel de situatie in het vroege kapitalisme oneindig ellendig en gevaarlijk was, vormde de groep van stedelijke arbeiders in Frankrijk een kleinere portie van de samenleving dan in de jaren ’80 (INSEE, 2018). In de moderne geïndustrialiseerde samenleving diende deze situatie zich aan bij vrijwel alle burgers. Castel beeldt deze opstelling van de samenleving uit als een stabiel centrum van afgeschermde burgers, een periferie van ontkoppelde burgers, en een groeiende groep van precaire burgers. Dit precariaat vormt een bedreiging voor de stabiliteit van het centrum en dus voor de stabiliteit van de samenleving als geheel. Deze groep kan, echter, middels de verzorgingsstaat geneutraliseerd worden en zodoende opgenomen worden in het centrum (Lorey 2016, 57). Toch bestaat er altijd een groep ontkoppelde burgers over voor wie dit proces van integratie onmogelijk is, waardoor die groep een permanente dreiging blijft vormen voor de bestaande machtsverhoudingen.

Lorey benadrukt dat Castel precariteit bekijkt als een metaforisch virus dat zich verspreidt over de samenleving en haar van binnenuit ondermijnt. Het idee dat de integratie van een groep precairen zou leiden tot stabiliteit, noemt Lorey een immuniseringslogica. Het is niet noodzakelijk om het geheel aan precaire burgers te beschermen, maar louter een groep van dusdanig formaat dat stabiliteit mogelijk blijft. De terugkeer van een uitgebreid sociaal vangnet is voor Castel essentieel en afdoende. Deze opvatting is te bekritiseren omdat het alleen sociale veiligheid opeist voor een grote groep, maar het bestaan van een precaire groep als zodanig niet als een probleem opvat. Voor Castel is het echte probleem dat de samenleving kan ontbinden bij een te grote groep aan precairen, en niet dat de samenleving een groep mensen niet genoeg ondersteuning biedt om uit deze staat van onzekerheid te stappen. Zijn visie vormt dus een verdediging van de bestaande maatschappijstructuur en legitimeert het gebruik van veiligheidstechnieken om het niet-integreerbare deel en diens voortdurende bedreiging van de samenleving in toom te houden. Hoewel Lorey voortbouwt op het werk van Castel benadrukt zij ook dit fundamentele probleem van Castels opvatting. Volgens haar is zijn visie doordrenkt van een hobbesiaans beschermingsidee waardoor hij precariteit als onderdeel van de liberale samenleving ziet. Voor Castel blijft er steeds een voortdurende dreiging, een niet-integreerbare ander die verzekert dat gehoorzaamheid het beste volgbare pad is (Lorey 2016, 58).

Daarnaast benadrukt Lorey dat er veel feministische kritiek op Castel is geleverd. Systemen van veiligstelling waren ingericht rondom heteroseksuele mannen die aan het hoofd staan van een familie. Terwijl de man zekerheid verkrijgt door arbeid te verrichten, ontvangt de vrouw veiligheid door een familie te vormen. Voor vrouwen ontstaat sociale zekerheid pas door vrijheid op te geven. Dat maakt de vrouw afhankelijk van de man voor bescherming tegen existentieel precair-zijn (Lorey 2016, 65-66).

Lorey meent tot slot dat Castels visie ontoereikend is om te verklaren waarom de middenklasse tegenwoordig ook in toenemende mate geprecariseerd is, zonder dat deze infectie van het centrum een uiteenval van het systeem veroorzaakt, zoals Castel het zich voorstelde. Volgens Lorey valt de groep geprecariseerde burgers niet meer te onderscheiden van het stabiele centrum (ibid, 77). Er is dus iets anders gaande dan wat Castel beschrijft. Mensen leren tegenwoordig leven met precariteit: risico wordt geprivatiseerd en genormaliseerd.

Lorey heeft ook een andere goede reden om de theorie van Castel te verwerpen. Castel vreesde dat het niet mogelijk is om een verenigd front te vormen tegen precariteit, zoals dat wel gebeurde bij eerdere problemen binnen het kapitalisme. Precariteit is zo alomvattend en divers, en de instabiele banen die precairen hebben geven geen mogelijkheid voor het vormen van een vakbond, waardoor er, aldus Castel, geen duidelijke ingang lijkt te bestaan voor protest. Door zich tegen de theorie van Castel te keren wekt Lorey de suggestie dat Het regeren van precairen gelezen kan worden als een poging om aan te tonen dat zulke mogelijkheden wel bestaan. Maar het boek werd oorspronkelijk gepubliceerd in 2012 en er lijken in de tussentijd geen nieuwe, grootse protesten tegen precariteit zoals EuroMayDay te zijn ontstaan. Dit suggereert dat de mogelijkheden voor protest toch zo beperkt zijn als Castel het voorspelde. Tegelijkertijd sluimert precariteit onder het oppervlak van allerlei politieke ontwikkelingen. Donald Trump probeerde bijvoorbeeld de sympathie te winnen van groepen Amerikanen die in onzekere industrieën zoals de kolenmijnen werken, door een anti-globaliseringsdenken uit te dragen met als doel om baanzekerheid te creëren binnen de Verenigde Staten. Ook bij de Tweede Kamerverkiezingen in Nederland leek precariteit een rol te spelen. Partijen over het gehele politieke spectrum, van de PVV tot aan GroenLinks, probeerden stemmen te winnen van kiezers die zich achtergelaten voelden door ‘Den Haag’. De strategie van dit soort partijen lijkt te bestaan uit het erkennen van deze onzekerheid en het garanderen van allerlei vormen van bescherming. Het idee van Lorey dat de liberale samenleving omgaat met precariteit door zich te beroepen op bescherming komt hierin naar voren.

Lorey suggereert dat het gebrek aan protest tegen precariteit niet zozeer voortkomt uit de huidige arbeidsvormen van mensen die onzeker leven, maar dat mensen geleerd hebben op een individuele wijze om te gaan met precariteit. Volgens haar bestaat de privatisering van risico uit gouvernementele technieken van zelfregering die mensen ontwikkelen om te kunnen concurreren op de arbeidsmarkt. Verschillen tussen vaardigheden, lichamen, en handelingen worden economisch gewaardeerd zodat mensen zich aan kunnen passen om zichzelf veilig te stellen (ibid, 87). Zodoende is sociale onzekerheid gemuteerd tot een fenomeen waar mensen op een individuele wijze in plaats van op een politieke wijze mee proberen om te gaan. Mensen worden geregeerd door onzekerheid en blijven regeerbaar doordat zij alleen naar individuele oplossingen op zoek gaan. Hierdoor kan zelfs het centrum niet langer veiliggesteld worden en wordt er slechts het minimum aan bescherming gegeven zodat de samenleving niet uiteenvalt (Lorey 2016, 81-82). Precariteit wordt gemaximaliseerd, bescherming wordt geminimaliseerd.

IV

Lorey vraagt zich af waarom arbeidsvormen eigen aan het huidige, postfordistische tijdperk in deze mate leiden tot precarisering. In dit kader bespreekt zij Paolo Virno’s A Grammar of The Multitude waarin hij betoogt dat postfordistische productiewijzen berusten op de cognitieve en communicatieve vaardigheden van het individu. Een essentieel aspect van dit soort arbeid is dat het performatief-virtuoos is. Dit soort arbeid werkt op basis van een vervaging van de scheiding tussen privé en publiek: openbaarheid is dusdanig aan het veranderen dat relaties tot het zelf en relaties tot onze arbeid in elkaar overlopen (ibid, 89).

Dit idee van performatieve arbeid ontleent Virno aan Hannah Arendt. Zij beweerde dat dit soort arbeid wordt gekenmerkt door dat het niet als doel heeft om objecten te produceren maar om een zogenaamde affectieve voordracht te leveren. Moderne arbeid omvat de gevoelens van de arbeider, maar is ook altijd gericht op een publiek. Voor Arendt vormt politiek zelf ook arbeid van deze soort, en vormt het dus een uitvoerende kunst die verandering probeert te bewerkstelligen middels een uitvoering van politiek handelen. Doordat politiek een performatieve aard heeft, is zij alleen mogelijk als handelende personen in een openbare ruimte bevinden waarin zijn aanschouwd kunnen worden (Ibid, 93). Alleen onder deze omstandigheden kan het individu vrijheid verkrijgen, door de blootstelling aan het openbare, door uit de privésfeer te stappen en zich over te leveren aan het onvoorziene. Vrijheid gaat hierdoor altijd gepaard met vormen van onzekerheid. Als arbeid tegenwoordig ook een performatief karakter heeft, betekent dit dus dat zij essentieel vervlochten is met precariteit. Als arbeid daarnaast communicatief wordt, vereist dit van een persoon dat diens denken en affecten zich vervlechten met diens arbeid. Als gevolg hiervan vindt zelfverwezenlijking openbaar plaats, door middel van arbeid (ibid, 101). Hierdoor wordt het gehele zelf onderdeel van het kapitalistische productieproces en precariseert zelfs het sociale leven.

Natuurlijk dekt deze beschrijving van postfordistische arbeid maar een deel van de moderne vormen van arbeid, voornamelijk de werkvormen die de middenklasse tegenwoordig aanneemt. Toch zijn er allerlei werkvormen die uitermate precair zijn maar geen performativiteit vereisen, of waarbij performativiteit en affectieve voordracht maar zijdelings betrokken zijn. Een deel van dit soort banen was van oudsher al precair, maar als Lorey bepleit dat er geen harde lijn te trekken valt tussen verschillende soorten precairen, tussen een zogenaamd centrum en een periferie, onderstreept zij hiermee zijdelings toch een verschil. Postfordistische arbeid zou namelijk op een eigen manier precair zijn, een manier die daadwerkelijk verschilt van andere soorten precariteit.

Het idee dat arbeid tegenwoordig ook de gehele persoon van de arbeider zelf opeist zou kunnen verklaren waarom er zo weinig verzet is ontstaan in de laatste jaren. Maar door te stellen dat het inherent is aan postfordistische arbeid om met precariteit om te gaan, maakt deze verklaring precariteit intern aan de huidige soort arbeid, in plaats van extern eraan, bepaald door omstandigheden als baanzekerheid, contractduur, enzovoorts. In een bepaalde zin wordt precariteit door deze verklaring een minder politiek probleem, aangezien het minder het product is van politieke keuzes. Dat lijkt een probleem voor verzet tegen precariteit.

Lorey bepleit dat het huidige ideaal van vrijheid een van soevereiniteit en autonomie is. Om dit te bereiken maken mensen gebruik van zelfregeringstechnieken die ten dienste staan van hun economische bruikbaarheid. Het performatief-virtuoze subject zal telkens blijven streven naar veiligstelling om zich vrij te voelen, maar zal de relatie tussen precariteit en veiligstelling niet ondervragen (ibid, 104). Dit subject is alleen maar gericht op het bereiken van succes en de veiligheid die ermee gepaard gaat. Toch beweert Lorey dat de performatieve aard van huidige productiewijzen potentieel politiek kan worden doordat deze reeds een omgang met precariteit vereist. Een probleem voor deze analyse is dat, als politiek een omgang met precariteit behelst, dit niet betekent dat precariteit ook een omgang met politiek behelst. Lorey betoogt dat moderne arbeid al dichtbij politiek handelen ligt, maar zij maakt niet duidelijk op welke manier de stap tussen de twee gemaakt kan worden. Alleen het feit dat beide soorten handelingen een omgang met onzekerheid bevatten, is niet genoeg om aan te tonen dat de kloof tussen de twee makkelijk overbrugbaar is. Op het punt waar Lorey van het probleem probeert te vertrekken om tot een analyse van de mogelijkheid tot verzet te komen, beginnen er onduidelijkheden in haar boek voor te komen.

Lorey bespreekt in dit kader de activiteiten van verschillende bewegingen die zich hebben bekommerd met de notie van precariteit. Het voorbeeld dat het meest uitgelicht wordt en het meest relevant blijkt, is precarias a la deriva, een Madrileense beweging van vrouwen die zich verzet tegen de bestaande logica van zekerstelling en precariteit. Zij richten zich op de herwaardering van zorg, om zodoende zorgarbeid een centrale plek te geven in politiek-economische discussies, maar ook om onze relatie tot anderen te benadrukken (ibid, 114). De precarias stellen meerdere activistische tactieken voor, zoals een zorgstaking of dérives – wandelende ontmoetingen met andere precairen. Hiervoor worden ruimtes die afgebakend zijn voor onder andere werk, transport, winkelen en wonen doorlopen en gebruikt als anti-individualiserende ontmoetingsplaatsen. Het initiatief had de intentie om door middel van een onderzoeksproject het activistische project te informeren en vorm te geven. Het resultaat van dit onderzoek was om binnen het activisme nadruk te leggen op precarisering boven precariteit en op het nastreven van een versterkte publieke sfeer waarin zorg centraal staat. Hiermee werd ook op de zorg voor het zelf gedoeld, zonder dat dat verbeterde productiviteit of gouvernementeel zelfregeren als doel heeft. De precarias hadden voor ogen deze acties op te volgen met grotere initiatieven, zoals het organiseren van algemene stakingen bij precaire werkplekken en campagnes om onzichtbaar werk – zoals sekswerk en huiselijk werk – meer onder de aandacht te brengen (Precarias a la deriva 2004). Met het bespreken van de precarias probeert Lorey met een hoopvolle noot te eindigen door te tonen welke mogelijkheden er zijn voor verzet tegen de huidige stand van zaken. Het project van de precarias is echter nooit uitgevoerd en vanaf 2005 lijkt de groep uiteen te zijn gevallen. De activistische modellen die Lorey bespreekt zijn dan ook vooral kritieken die precariteit bespreken, maar zij geven geen beeld van hoe nu verder te gaan.

In principe zou Lorey niet zo’n suggestie hoeven geven, maar toch wijdt zij de laatste sectie van haar boek aan een bespreking van precies deze mogelijkheid tot verandering. Lorey bepleit dat die mogelijkheid immanent is aan de huidige machtsstructuren: zij herkent mogelijkheden in de affectieve arbeidsvorm van het postfordistische tijdperk, waarvan zij stelt dat die ook altijd tot het ontstaan van nieuwe sociale relaties leidt die buiten de logica van het neoliberalisme vallen. Hierin schuilt dus een mogelijkheid voor mensen om te breken met de huidige precarisering en om daartegen in verzet te komen. Lorey beschrijft echter niet wat zulke nieuwe sociale relaties of verzetsstrategieën zouden kunnen zijn. Het wordt dan ook niet duidelijk waarom Lorey gelooft dat de huidige machtsstructuren van binnenuit geneigd zijn tot verandering. Als precariteit daadwerkelijk zo diepgeworteld zit in de liberale traditie als Lorey probeert aan te tonen, is het de vraag of en waarom het er immanent aan zou zijn om precies hiermee te breken. De abstracties waarmee Lorey de mogelijkheid voor verandering duidt zorgen ervoor dat het toch voelt alsof het boek onduidelijk eindigt.

Het regeren van precairen biedt dus vooral een duidelijk conceptueel kader bij een heersende problematiek. Het onderscheid dat Lorey maakt tussen drie dimensies van precariteit verheldert op welke wijzen mensen tegenwoordig met precariteit omgaan. Het idee dat precariteit vandaag voornamelijk op een interne wijze gereguleerd wordt en hiermee uit het publieke, politieke domein wordt getrokken, vormt een overtuigende verklaring voor het gebrek aan openbaar verzet. Op het moment dat Lorey probeert aan te tonen dat er nog steeds mogelijkheden voor zulk verzet bestaan, blijft het echter vaag waar deze mogelijkheden uit bestaan. Duidelijke richtlijnen weet het boek niet te bieden, maar Lorey geeft wel een sterk pleidooi tegen een diepgeworteld huidig probleem en wijst daarmee de richting aan voor een mogelijke tegenreactie.