Bezint eer gij bezet! (of niet)

Recensie-essay van: Joost De Bloois (2016) In naam van het Maagdenhuis. Amsterdam: Leesmagazijn, 120 pp. & Casper Thomas (2015) Competente rebellen: Hoe de universiteit in opstand kwam tegen het marktdenken. Amsterdam: Amsterdam University Press, 192 pp.

De twaalfde Maagdenhuisbezetting

Op 25 februari 2015 bezetten boze studenten het Amsterdamse Maagdenhuis, als orgelpunt van een reeks eerdere bezettingen en protesten aan de UvA. In een kruitvat aan ontevredenheid vormden de aanhoudende bezuinigingen en verschraling bij de geesteswetenschappen de vonk, maar de bezetting was ook een aanklacht tegen een regenteske bestuursstijl, een gebrek aan inspraak en democratie, een universiteit die zichzelf steeds meer als onderneming ging zien, het daarbij horende ‘rendementsdenken’, de gebrekkige aandacht voor diversiteit en dekolonisering en de groeiende greep van het bedrijfsleven over de universiteit.

Al snel kwamen docenten en sympathisanten hun steun betuigen, lezingen geven en meediscussiëren over de zorgelijke toestand van de universiteit en de wereld. Tot aan de doortastende, zelfs gewelddadige, politionele ontruiming op 11 april, zesenhalve week later, was het Maagdenhuis een publiek centrum van activisme en debat, een goudmijn voor de media en een focuspunt voor het landelijk protest tegen ontsporende universiteiten. Midden tussen de toeristen en de winkelende massa van het Amsterdamse pretpark hingen studenten hun spandoeken op en verklaarden zij het statige bestuursgebouw tot hoofdkwartier van De Nieuwe Universiteit.

Na de Maagdenhuisbezetting verschenen twee boeken die deze protestactie probeerden te duiden. Het eerste en meest nuchtere boek werd geschreven door Casper Thomas, journalist bij De Groene Amsterdammer, die gedurende de bezetting regelmatig even langsliep om poolshoogte te nemen, op weg naar zijn redactie, om de hoek aan het Singel.1 Competente Rebellen (CR) geeft een journalistiek verslag van de bezetting, beginnend bij de voorafgaande schermutselingen, via de ‘euforie’ (CR, 83) van de bestorming zelf, tot de tragische ontknoping. Thomas plaatst de bezetting echter ook in het veel bredere kader van de obsessie met rendement, de vastgoedavonturen van de UvA en de wereldwijde protesten tegen New Public Management aan universiteiten.

Het tweede boek is een veel passionelere duiding van de bezetting, vol revolutionair vuur en volgens de auteur in een roes geschreven, tijdens de twee weken na de ontruiming. Het zou wat faciel zijn om een extra week redactie te suggereren, want daarmee was met de occasionele herhaling waarschijnlijk ook de hartstocht gesmoord. Schrijver Joost de Bloois is docent Cultural Analysis and Comparative Literature aan de UvA en ook hij maakte de bezetting van nabij mee. Zijn In de naam van het Maagdenhuis (NM) verscheen uiteindelijk een jaar later, voorzien van een wat afstandelijker nawoord. Veel meer dan Thomas plaatst hij de bezetting in het kader van bredere analyses van het neoliberalisme, met wat extra hulp van radicale theoretici.

Beide boeken lijden enigszins aan grachtengordelcentrisme door deze bezetting, midden in de navel van Nederland, te verheffen tot de landelijke avant-garde van het universitaire protest. Ook aan andere universiteiten werd immers eerder moedig bekritiseerd, geprotesteerd en bezet (‘koekjesfabriek’, weet u nog? VU 2012); al wist (eerlijk is eerlijk) men het nergens zo koppig en militant door te zetten als aan het Spui. “Laat ik een voorspelling doen,” schrijft Thomas boud, “ooit kijken we terug op deze studentenprotesten als een moment waarop Nederland definitief genoeg kreeg van […] marktwerking” (CR, 16). Inmiddels zijn we een rechts-liberaal kabinet verder, dat zelfs twee failliete ziekenhuizen in een week tijd een aanvaardbare consequentie van marktwerking vindt. Het geloof in de marktwerking lijkt daarmee voorlopig nog niet op zijn retour, in ieder geval niet op rechts, en waar het geloof tanende is, blijkt de praktijk taai.

Een paar jaar en verscheidene kleinere bezettingen later, is het tijd voor een meer afstandelijke reflectie op de Maagdenhuisbezetting. Ik zal dat doen aan de hand van drie vragen. De Bloois’ boek onderzoekt waar het Maagdenhuis ‘de naam van is’ (een frase van Alain Badiou), of waar de bezetting voor stond. Dat roept de vraag op wat ‘de naam van de tegenstander’ is, of waar de bezetting precies tegen reageerde. De tweede vraag is wat beide auteurs precies bedoelen met de suggestie dat de bezetting ‘prefiguratief’ was. Beiden benadrukken ze dat de bezettingspraktijk door veel betrokkenen en commentatoren werd gezien als een doel op zich, een ‘prefiguratief experiment’, een voorafspiegeling van hoe een universiteit of samenleving óók zou kunnen zijn. De derde vraag is een stuk nuchterder en instrumenteler: als we nu naar de opbrengst kijken, is het bezetten van zo’n universiteitsgebouw dan wel een goed idee? Wat valt er mee te bereiken en hoe pak je dat dan aan?

Bezet waartegen?

De eerste vraag is meteen ook de lastigste: waartegen reageerde de bezetting? Daarmee vragen we namelijk in welke context we de bezetting moeten plaatsen. De directe aanleidingen zijn betrekkelijk duidelijk: ontevredenheid over het beleid aan de UvA en specifiek de verschraling bij de geesteswetenschappen, waar financiële tekorten werden opgelost door gespecialiseerde opleidingen weg te fuseren. De bezetters zelf plaatsten hun daad van verzet in het kader van een regentesk universiteitsbestuur, eigenlijk net zoals de bezetting van 1969. Waar men zich in ’69 echter tegen een cultuur van autoritaire professoren richtte, bestond het doelwit nu uit autoritaire professionele bestuurders. Tekenend was de aansporing van het College van Bestuur om “ons Maagdenhuis” te verlaten, alsof ze er een alleenrecht op hadden. Hiertegenover plaatsten bezettende studenten en docenten hun eigen aanspraak op het gebouw, een echo van het Wir sind das Volk dat de Berlijnse muur neerhaalde: het is ook óns gebouw. Tegenover het exclusieve bestuurlijke paleis plaatsten de bezetters een publiek gebouw dat gedurende de bezetting ook letterlijk en consequent open bleef (CR, 87), meer toegankelijk dan het daarvoor was geweest, een openbaar forum. ‘Bezetting’ is daarmee eigenlijk een verkeerde term, want de bezetters wilden eigenlijk het Maagdenhuis ontzetten, uitgedrukt met termen als publieke ‘toe-eigening’ (NM, 9), ‘restitutie’ (NM, 124-5), of zelfs ‘bevrijding’ (CR, 89).

De bezetters keerden zich ook tegen een universiteit waarin ‘rendement’ een dominante logica was geworden, waarin de inherente waarde van kennis en onderwijs werd overstemd door een financiële afweging van kosten en baten. Het is belangrijk om de logica van het verfoeide ‘rendementsdenken’ precies aan te geven. Het gaat namelijk niet zomaar om een kostenbewustzijn. Natuurlijk moet een universiteit op de financiën letten, net zoals elke organisatie. De crux van de logica van ‘rendement’ is dat de opbrengst van een publieke dienst wordt uitgedrukt in meetbare en onderling vergelijkbare termen: de ‘output’. Studiepunten, diploma’s en/of publicaties worden vertaald in een financieel equivalent of worden op zijn minst commensurabel gemaakt. Het alternatief is financiering van de input, op basis van hoeveel tijd het kost om bijvoorbeeld een vak op te zetten, een uur college goed voor te bereiden, of om een student goed op te leiden. Met output-sturing mogen organisatieonderdelen en uiteindelijk ook geflexibiliseerde docenten zelf uitzoeken hoe ze aan hun resultaten komen, als het maar goedkoop is.

Het afrekenen op output maakt het mogelijk om als publieke universiteit te vergelijken of je meer verdient door een master- of een bachelorstudent op te leiden, een arts of een filosoof, een Europeaan of een Chinees. Het maakt het ook mogelijk om uit te rekenen of je als universiteit meer verdient aan een gebouw als je er studenten opleidt, of er een hotel of fitnesscentrum in vestigt, zoals de UvA Holding die organiseerde. Deze financialisering maakt het ook mogelijk om de waarde van een universiteit uit te drukken in de monetaire termen die banken kunnen overtuigen om leningen te verschaffen voor nieuw vastgoed (Engelen, Fernandez, & Hendrikse 2014).  De vraag is dus per se niet of een publieke instelling op de centen moet letten, wat conservatieve economen de bezetters kwaadwillig onder de neus wreven, maar welke afwegingen daarbij gepast zijn en welke waarderingen daarin zwaarder moeten wegen. Het gaat niet eens om rendement op zich, maar wat en hoe daarin wordt gewaardeerd en met welke perverse effecten.

Met de output-logica van ‘rendement’ wordt het ook mogelijk om docenten af te rekenen op stukloon, namelijk per nagekeken scriptie of afgerekend studiepunt, eigenlijk net zoals thuiswevers in de vroege industriële revolutie werden betaald per lap. Met het verdere argument ‘dat er nu eenmaal geen geld is’ en dat het niet kan ‘vanwege de flexwet’, worden horden docenten daarmee op precaire contracten gezet, bijvoorbeeld als een collega zich met een onderzoeksbeurs vrij kan kopen van onderwijsverplichtingen. De risico’s van fluctuerende inkomsten voor de organisatie, veroorzaakt door bijvoorbeeld scholieren die plots andere keuzes maken, of de beurzenloterij van de competitieve onderzoeksfinanciering, worden daarmee geïndividualiseerd: afgewenteld op de ‘precaire schil’ van docenten die dit jaar het éne vak geven en volgend jaar weer wat anders. De kwaliteit van het onderwijs wordt er doorgaans niet beter van, maar echt zichtbaar wordt dat niet. Het ‘rendementsdenken’ vereist immers enkel kwaliteitsbewaking, waarvoor een politioneel regime van evaluatie en controle is opgezet. Een optimale prijs-kwaliteitsverhouding betekent dat er ook zoiets is als te goed (want te duur) onderwijs. De waarde van kennis en onderwijs wordt daarmee versmald tot een indicator, financieel of pseudo-financieel, een ‘key performance indicator’, die kwaliteit transmuteert in kwantiteit en al gauw alles wat niet meetbaar is ook als waardeloos wegsnoeit, of afwentelt op zondags liefdewerk.

Zowel Thomas als De Bloois plaatsen de bezetting echter ook in een breder kader. Ze zien deze bezetting niet alleen als een reactie tegen wat er aan de UvA of zelfs aan Nederlandse universiteiten gaande is. De bezetting wordt ook gezien als een protest tegen het uitleveren van de openbare sector aan het New Public Management, dat publieke instanties wil managen als waren het bedrijven. Met meetbare output en rendement wordt namelijk een equivalent van winst geconstrueerd, een vergelijkbare indicator van succes en falen. Daardoor wordt het niet alleen mogelijk om dezelfde managementtechnieken toe te passen, maar ook om competitie te organiseren en virtuele winnaars te identificeren in rankings. De belofte is dat de burger daarmee beter is gediend, omdat er kosten zullen worden bespaard en de dienstverlening zal verbeteren: door concurrentie en optimalisering krijgt de burger maximale waarde voor de betaalde belastingen. Inmiddels bleken dat grotendeels valse beloften (Heijne 2018).

De prijs van het markt-utopisch experiment is een sluipende privatisering van het publieke domein. Universiteiten en ziekenhuizen gaan meer op bedrijven lijken, waar de burger in de eerste plaats ‘klant’ is en waarin participatie niet verder gaat dan overlopen naar de concurrent of smal tevredenheidsonderzoek. Steeds grotere delen van die instellingen worden ook effectief private bedrijven, met nevenactiviteiten, opleidingen die buiten het publiek bestel opereren, BV- en consultancy-constructies. Zoals De Bloois fijntjes opmerkt: in naam van publieke doelen (verantwoord uitgeven van belastinggeld) wordt de publieke sector steeds verder geprivatiseerd (NM, 31). Hij gaat zelfs nog verder en schuwt de hyperbool niet door het te hebben over ‘de (voormalige) publieke sector’ (NM, 24) die ‘in de praktijk allang [is] geprivatiseerd’ (NM, 123).

Die reorganisatie is niet alleen een proces dat de zorgzaamheid van die instellingen verminkt met de ijdele belofte van efficiëntie, het maakt ze ook kwetsbaar voor inhoudelijke aansturing door dominante maatschappelijke krachten. Een publiek domein waarin substantiële argumenten over rechtvaardigheid of sociale ontplooiing zijn vervangen door ‘efficiënte processen’ kan zich slecht weren tegen overname door handige zakenlui die nog meer efficiëntie beloven. De strakke aansturing vanuit het New Public Management creëert daarmee een pluche stuurcabine voor geldkrachtige particuliere belangen. Het is een klacht die ook uit andere publieke sectoren klinkt en die de bezetters ook sympathie opleverde van bijvoorbeeld artsen of rechters.

Zo belanden we dan bij de tweede contextualisering, die met name De Bloois flink aanzet: de Maagdenhuisbezetting als daad van protest tegen het neoliberalisme, of de specifieke wending die het kapitalisme nu lijkt te nemen: het ‘cognitief kapitalisme’, waarin waardencreatie cruciaal draait om kennis (NM, 63 e.v.). Het sterkst is zijn analyse als hij daarna laat zien hoe schuld een steeds terugkerend thema is: in studieschuld of in de schulden van universiteiten aan banken om hun vastgoed op peil te houden (NM, 99 e.v.). Door mensen en publieke instellingen voortdurend net kopje-onder te houden, creëren schulden permanente afhankelijkheid en verantwoordingsplicht. Met de Italiaanse radicale socioloog Maurizio Lazzarato roept De Bloois op om schuld te weigeren, om te weigeren om homo debitor te zijn, ten voordele van autonomie. Het aanhoudende verzet tegen het studieleenstelsel is ermee te duiden, maar eigenlijk ook de drang van onderwijsinstellingen om financiële reserves aan te leggen. Het is niet wat De Bloois bedoelt, maar ook universiteiten proberen zo hun autonomie te beschermen tegen beleidsbevliegingen of wisselende vastgoednoden. Helaas blijft vooralsnog onduidelijk hoe je als student dat regime zou kunnen ontwijken.

Het vertoog waarmee De Bloois het neoliberalisme of cognitief kapitalisme neerzet, is daarmee naar mijn mening problematisch. De maatschappelijke ontwikkelingen worden met een noodlottige onvermijdelijkheid geponeerd. Het cognitief kapitalisme is een onbeheersbaar monster dat alles corrumpeert, het neoliberalisme is alomtegenwoordig, de privatisering heeft zich al voltrokken, de markt is almachtig, de Apocalyps heeft al plaatsgevonden. Soms lijkt het wel alsof er zich achter de schermen van de geschiedenis een kwaadwillende neoliberale demon bevindt, die tegen ons complotteert: “Precariteit is het gevolg van de neoliberale eis tot voortdurende mobilisering en beschikbaarheid in dienst van de kapitaalvergaring van de 1%” (NM, 84). Het ronkt, als aanklacht, maar loont het ook?

Kenmerkend is de stelligheid waarmee deze fataliteit wordt geponeerd, bijvoorbeeld: “In een dergelijke context is de universiteit niet langer een plek waar fundamentele, onvoorwaardelijke kritiek op de status quo wordt geformuleerd en onderwezen kan worden, maar een plek waar kennis altijd in dienst staat van de neoliberale logica van de privatisering” (NM, 61). Als het zo erg is, wat doet De Bloois dan nog aan deze reddeloos verloren universiteit? Het is een vergelijkbare knoop waarin ook Willem Schinkel zich maneuvreerde met zijn afwijzing van WOinActie (Schinkel 2018): als deze universiteit zo fundamenteel verwerpelijk is, dan is elk protest toch zinloos? Ook de Maagdenhuisbezetting zelf kan tegen zoveel overmacht enkel een tragisch gebaar zijn, een symbolisch verzet, want hoe kan een groepje bezetters aan het Spui nu het einde van deze oppermachtige demon bewerkstelligen?

Natuurlijk is de hyperbool een aanvaardbare stijlvorm van een manifest. In de Naam van het Maagdenhuis is immers een aanklacht. Bovendien levert de analyse van steeds terugkerende maatschappelijke patronen een beeld op van de cruciale uitdagingen, de systematische dreigingen van privatisering, schuld, of precariteit. Het is ook cruciaal om te begrijpen dat de voorwaarden voor ons academische bestaan zich niet in een politiek en economisch vacuüm bevinden. Maar door deze systemische condities als noodlottig te presenteren, dreigt de aanklacht defaitistisch te worden. De analyse biedt geen aanknopingspunten voor verandering, geen politieke strategie voorbij afwijzing, geen ruimte voor verbetering. De aanklacht kan een nuttige stijlfiguur zijn, maar er ligt inmiddels een berg klaagliteratuur die ‘schande!’ roept over de universitaire ontsporing – en die overigens ook systematisch en met veel gemak wordt genegeerd door de macht (Halffman & Radder 2013).

De stelligheid waarmee het neoliberalisme, New Public Management, of cognitief kapitalisme als boosdoener wordt aangewezen, heeft nog een ander nadeel. Ze gaat namelijk voorbij aan de variatie en diversiteit die in deze configuraties is aan te treffen. De Nederlandse variant van het universitaire New Public Management is namelijk niet zo rabiaat als bijvoorbeeld de Engelse, waar output rechtstreekser is gekoppeld aan financiën (De Boer, Enders, & Schimank 2007). Daar is het dan weer niet zo krankzinnig als in China, waar individuele onderzoekers aanzienlijke financiële bonussen kunnen opstrijken voor een publicatie in een high-impact tijdschrift.2 In Wageningen rekenen ze harder af dan in Nijmegen, onder economen is de outputgekte groter dan onder chemici (Horbach & Halffman 2019) en echt geprivatiseerde universitaire (elite)opleidingen zijn in Nederland nog relatief uitzonderlijk. Misschien lijken dat voor de academische zwartkijkers slechts tinten grijs in een grauw kapitalistisch universum, maar die variatie laat zien dat alternatieven niet alleen mogelijk zijn, maar dat ze in onderdelen overal om ons heen al bestaan! Of in ieder geval: het kan nóg erger – en weerstand tegen nóg erger is best zinvol.

Het probleem is hoe we de aard van het beest dan wel moeten begrijpen. Een te grote stelligheid over universele, systemische oorzaken onder de oppervlakte van de maatschappelijke fenomenen leidt tot de val van een structuralisme waarin mensen slechts slachtoffers kunnen zijn van hogere machten. Het omgekeerde is een voluntaristisch universum, waarin vrijheid of falen een keuze is, te bereiken met verruiming van de geest. Ter verdediging van De Bloois kunnen we stellen dat hij vooral ideologische patronen weergeeft. Als hij schrijft dat het neoliberalisme algehele privatisering van het hoger onderwijs eist (een personificatie, vergeeflijk als stijlfiguur), is dat wellicht op ideologisch vlak wel aan te wijzen, bijvoorbeeld bij de meer radicale neoliberale ideologen of in een schematisering van de dominante logica ervan. Maar als dat waar is, is verandering slechts een kwestie van anders denken: als we deze ideologie onklaar kunnen maken, krijgen we dan uiteindelijk een betere wereld? Het tegendeel is natuurlijk ook problematisch: als er geen grote, noodlottige systemen werkzaam zijn in de wereld, is dan alles lokaal onderhandelbaar en reparabel? We dreigen daarmee te belanden in een keuze tussen fatalisme en naïef optimisme. Misschien is dat nergens duidelijker dan in de contrasterende interpretatie van de bezetting zelf door beide auteurs. Waar Thomas al het klaroengeschal van een nieuwe tijd meende te horen (het einde van het marktdenken), was er voor De Bloois in de niche van het bezette Maagdenhuis eerder een tijdelijke ‘prefiguratieve’ glimp van een mogelijke verre toekomst te zien.

Hoezo ‘prefiguratief’?

Dat brengt ons bij de tweede vraag: wat betekent de claim dat de bezetting ‘prefiguratief’ was? Als oppositionele praktijk hoeft een bezetting niet noodzakelijk een alternatief te bieden: een bezetting kan ook gewoon ergens tegen zijn. De bezetters claimden echter meer te bieden dan enkel weerstand en richtten de hal van het Maagdenhuis in als een demonstratief experiment in egalitair communiceren (met bijvoorbeeld ook Occupy-gebarentaal); zelfonderwijs bevrijd van de dwangbuis van een curriculum met arbeidsmarktgerichte ‘competenties’; alternatieve kennisproductie, zoals onderzoek naar wat er misging bij de UvA; of publiek debat in plaats van onderwijs afgeschermd door betaalmuren van collegegeld. Niet alleen kreeg hier het College van Bestuur van de UvA een krachtig schot voor de boeg, de bezetting zelf moest een voorbeeldfunctie krijgen, een levend bewijs dat een universiteit niet voortdurend hiërarchisch moet zijn; dat de universitaire gemeenschap ook hard aan de slag kan zijn zonder dat er credits tegenover staan. In de centrale hal hing een groot spandoek dat opriep tot ‘direct democracy’ en ook de bezetting zelf werd gedirigeerd door de logica van een General Assembly: de met consensus besluitende vergadering van iedereen die aanwezig is, die ik zelf leerde kennen op het Occupy-Beursplein. Met deze organisatievorm zouden de bezetters-bevrijders de voorhoede vormen van een zelfbestuurde Nieuwe Universiteit.

Thomas en De Bloois verwijzen beiden naar de bij de bezetting opgedoken antropoloog David Graeber om aan te geven dat deze exemplarische egalitaire praktijken nadrukkelijk niet moeten worden gezien als een blauwdruk (NM, 22). Hier werd geëxperimenteerd, niet ontworpen. De omgangsvormen van het bezette Maagdenhuis zouden een ‘prefiguratie’ (NM, 13) zijn van wat een universiteit kan zijn, een ‘doorkijkje’ (NM, 23); vandaar dat ‘pre-’. Het is verleidelijk om er een utopische praktijk in te zien, maar De Bloois ziet er eerder een heterotopische praktijk in (met Foucault), een andere plaats, waar andere academische omgangsvormen mogelijk zijn.

Het is wat lastig balanceren: een voorafspiegeling die geen toekomst weerspiegelt, een pre- zonder pre-, een doorkijkje naar elders, maar niet als nastrevenswaardig alternatief. Maar wat is een experiment waard dat geen navolging verdient? Waarom zou je een heterotopische praktijk ontwerpen als je daar niets uit wil halen om ook elders toe te passen? Waarom zouden we niet juist wel proberen om ze als exemplarisch te zien, zodat we ervan kunnen leren?

Misschien ben ik te nuchter, maar het is moeilijk voor te stellen hoe je een hele universiteit in deze stijl zou kunnen inrichten. Als onderwijsvorm zie ik het wel zitten, een egalitaire debatreeks met gastsprekers, een opendeurenbeleid, een kritische agenda gericht op actuele onderwerpen. Maar een clinical trial of een experiment met een deeltjesversneller wordt wat lastiger (al is daar vast ook wat te winnen met ander communicatievormen). Ik wil daarmee echt niets afdoen aan de waarde van egalitair communiceren of beslissen per consensus. Het is een stijl die veel dichter aansluit bij hoe professionele teams opereren dan bij krampachtig hiërarchisch management, en voor een deel van de universiteit is het zeker inspirerend; maar egalitaire organisatievormen hebben ook zwaktes en als we ze willen inzetten, lijkt het me uiterst nuttig om die op het netvlies te houden.

Het onder controle houden van macht en machtsstrijd tussen facties is zo’n zwak punt. Egalitaire bewegingen brengen naast de euforie van samenhorigheid ook onhandigheid in het omgaan met verdeeldheid met zich mee, met richtingenstrijd, emotie over wie wel en niet echt trouw is aan de vermeende gedeelde waarden. Bij de bezetting liep het tragisch af, met diepe verdeeldheid onder de bezetters over al dan niet doorzetten en een blokkade van een beslissing om het Maagdenhuis te verlaten, onder andere door e-mailwachtwoorden te veranderen (CR, 182-3). Een ander zwak punt van egalitair bestuur is omgaan met kwaadwilligheid. Voor je het weet worden je spullen gestolen (bij mijn maandje slapen in een universiteitsgebouw, lang geleden), of komen dronken daklozen je kampement verstoren (Beursplein). In het Maagdenhuis waren het rechtse koorballen die compromitterende vechtpartijen probeerden uit te lokken, wat gelukkig goed werd opgevangen. Tot slot komt de macht je vroeg of laat weer ontruimen, met traangas en dievenkar, te paard of desnoods in een tank. Dat zijn geen toevalligheden, maar inherente problemen van de actievorm waar je rekening mee moet houden.

Egalitaire bewegingen en egalitaire samenlevingsexperimenten zijn natuurlijk niet nieuw. Zelfs egalitaire bezettingsexperimenten zijn niet nieuw. Het is hier niet de plaats om daarvan een inventaris te maken, maar we kunnen de bezetting met evenveel recht een post-figuratie noemen: een echo van de bezetting van het Beursplein, de Maagdenhuisbezetting van ’69, de krakersvrijstaten uit de jaren ’80, of voor wie het groots wil zien, bezette pleinen als Tahrir, Maidan of de Heilige Vrede, of zelfs nog verder terug in de tijd, met radencommunisme of zelfbestuurde fabrieken. De pretentie van een exemplarisch experiment was ook daarin vaak aanwezig, vaak met nadrukkelijkere utopische pretenties.

Ook zonder blauwdruk, blijft het ‘pre-’ in ‘prefiguratie’ knagen, het ‘doorkijkje’, de try-out van iets dat later nog kan komen. Wat is dat andere, dat latere dan? Beslissen per General Assembly is een publieke demonstratie van de mogelijkheden van egalitair communiceren, een aanklacht tegen annexatie van zeggingskracht door bestuurlijke elites, of van het fundamentele verschil tussen compromis en consensus. Het is een omgangsvorm die ook aan universiteiten wel eens wat vaker zou mogen worden gebruikt, maar een alternatief voor alle besluitvorming moet het niet willen zijn. Misschien biedt de Maagdenhuisbezetting wel geen doorkijkje naar grote, andere samenlevings- of bestuursvormen, maar vooral naar de arrogantie van de macht. En misschien slaat het ‘pre-’ wel vooral gewoon op zichzelf, op de volgende bezetting, op hoe je het een volgende keer anders zou kunnen doen.

De bezetting als actiemiddel

Dat brengt ons bij de derde vraag: wat is de waarde van de academische bezetting als actiemiddel: niet als doel op zich, maar als onderdeel van een bredere politieke beweging die een andere universiteit wil? De bezetting is natuurlijk een oude protestvorm, waaraan universiteitsgebouwen met enige regelmaat ten prooi vallen. Immers, wie heeft gestudeerd zonder ooit wat te bezetten, heeft geen politieke moed; maar wie de waarde van die bezetting achteraf niet tegen het licht durft te houden, al evenmin.

Bezettingen hebben een romantische aantrekkingskracht: de heldhaftige inzet van je eigen lichaam om de macht te blokkeren, het kille systeem te doen wankelen. (In mijn studententijd werd ik dan ook terstond smoorverliefd op de dame die onze bezettingsraad ging voorzitten. Ook dat bleek tijdelijk.) Het is de aantrekkingskracht van Marianne die met ontblote borst de Bastille bestormt, van Che in de jungle, of Mandela in de cel. Ook de tragische afloop van veel bezettingen heeft romantische trekken, maar dan van de schaduwkant, met gearresteerde activisten, verraad, of de duistere passies van richtingenstrijd. Dat is overigens geen veroordeling: in tegenstelling tot kil bestuur vereist politiek passie, moed en enige zelfopoffering, maar men kan zich daarin ook laten meeslepen.

Dus wat zijn voor- en nadelen van de bezetting als actievorm en wat valt daaraan bij te sturen? De opbrengst van het Maagdenhuis was aanzienlijk, met een constante stroom aandacht voor academische en maatschappelijke kritiek. De kracht van de bezetting lijkt me dan ook vooral haar agenderende werking, maar daar zaten ook kosten aan. Een bezetting moet immers worden afgewogen tegen alternatieve actievormen, die weer andere sterktes en zwaktes hebben (Halffman & Radder 2013). Bezettingen zijn bijvoorbeeld arbeidsintensief. Je moet een woonplaats improviseren, eten regelen, permanente aanwezigheid opzetten, doorgaans ook enige beveiliging of een ontvangstbalie inrichten, en over dat alles moeten ook voortdurend beslissingen worden genomen, die ook weer bronnen van conflict kunnen worden.

Een groot risico van bezettingen is daardoor dat ze in zichzelf gekeerd raken, dat bezetters zich ingraven omdat ze in het gebouw druk zijn met zichzelf om dingen uit te zoeken, of omdat ze er gaan wortelen. Daarom was het open karakter van de Maagdenhuisbezetting geniaal: het gebouw werd een forum voor publieke bijeenkomsten. De centrale hal, die zich bijzonder goed leent voor plenaire vergaderingen, was geen besloten actieoverleg, maar een open ruimte. Ook Occupy op het Beursplein had dat open karakter, met burgers, slimme en originele interventies, journalisten, mensen met verstand van zaken, maar tevens occasionele dronkenlappen en pleinschreeuwers.

Al die inspanning, maar ook de Macht die vroeg of laat toch wel komt ontruimen, maken dat bezettingen inherent tijdelijk zijn, ondanks hun eventuele millenaire verlangens. Dat hoeft geen zwakte te zijn. De bezetting van het PC Hoofthuis (heel even het “Post-Colonial House”) van de UvA op 28 september 2018 was na een dag ontruimd, maar bracht het academisch protest onder de aandacht van de landelijke media, meer dan een week lang ludieke straatcolleges van WOinActie. Bezetters kunnen maar beter vooraf rekening houden met die tijdelijkheid en moeten voorzien in een exitstrategie, waarmee je aan het eind met opgeheven hoofd (en niet kapotgestreden) de volgende politieke stap kan zetten.

Het beëindigen van een bezetting is echter zo mogelijk nog moeilijker dan er eentje te beginnen. Een bezetting begint als genoeg mensen het eens zijn, maar eindigt pas als iederéén het eens is om te vertrekken – en dat is moeilijk voor wie beslist via General Assemblies en consensus. Thomas laat dat schrijnend zien in de afloop van de Maagdenhuisbezetting, waarbij polarisering over al dan niet vertrekken tot bitter conflict leidde (CR, 182 e.v.). Ook extern is het contact soms lastig met instituties die niet egalitair communiceren. De Macht zoekt een onderhandelaar, dwingt soms snelle beslissingen af, met deadlines over ontruimingen of andere interventies. Ik begrijp de principiële voorkeur voor een trage consensus, maar soms is snelheid nodig. Bij het PC Hoofthuis leidde dit tot een pr-flop toen burgemeester Halsema op de stoep verscheen en men binnen niet snel genoeg kon beslissen dat haar ontvangen veel slimmer was dan haar weg te sturen. Bezetters moeten niet alleen hun vertrek plannen, maar ook de komst van de Macht, of die nu verschijnt met uitgestoken hand, of met de wapenstok.

Er zijn dus zeker lessen te leren uit het Maagdenhuis: over de voor- en nadelen van de bezetting als actievorm; dat elke bezetting rekening moet houden met haar tijdelijkheid en dus moet voorzien in een exitstrategie; of dat vroeg of laat de macht op de stoep staat. Van het Maagdenhuis kunnen bezetters ook leren dat ingesloten raken vermijdbaar is en dat je de ‘bevrijde ruimte’ kan inzetten voor agendering, debat en experiment. Het zijn ervaringen die erop wijzen dat bezetters veel te plannen hebben voor ze naar de koevoet grijpen: bezint eer gij bezet!

Daarin ligt misschien een paradox van de bezetting als actievorm: bezettingen vereisen politieke passie en daardoor gebeuren ze ook vaak spontaan en geïmproviseerd. Je staat met een groep demonstranten voor de deur van een universiteitsgebouw en plots besef je dat er genoeg animo is voor een extra stap. Iemand zet een voet tussen een deur en voor je het weet slaap je op universitaire grond. Ik weet niet of de politieke passie het altijd toelaat, maar voor wie tijd en aandacht heeft, zijn bezettingen onderdeel van een leerproces en dan vertelt het Maagdenhuis je heel wat over cruciale strategische keuzes die je eigenlijk beter vooraf plant.

Achteraf bekeken

De bezetting heeft heel wat teweeggebracht. Topbestuurders van de UvA moesten vertrekken en de bestuurscultuur van de UvA is merkbaar veranderd. Er is meer openheid en bewustzijn dat arrogante bestuurders een prijs betalen voor het afwimpelen van ontevredenheid onder staf en studenten. Leden van het huidige CvB verschijnen nu zelfs wel eens bij WOinActie-bijeenkomsten en -manifestaties. De General Assembly als bestuursmodel heeft het echter niet gehaald. De openheid van het Maagdenhuis werd vervangen door de beslotenheid van overlegcommissies; consensus weer door compromis; en directe democratie door representatie. Het egalitaire experiment bleek bij nader inzien vooral een voorafspiegeling van het herstel van de oude orde in een mildere vorm. Inmiddels zit de UvA nog steeds in zwaar weer, werden er nieuwe bezuinigingen aangekondigd en is de mobilisatie voor de volgende protestgolf (van WOinActie) er massaal.

Democratisering, precaire contracten, elitevorming en stollende emancipatie, het gebrek aan diversiteit, het schuldenregime, de economisering en doorgeschoten evaluatiecultuur zijn nog steeds ernstige problemen in het hele hoger onderwijs, al zijn er hier en daar wat scherpe randjes van afgeslepen. Inmiddels zijn we beland in een veel bredere beweging, maar met een schijnbaar veel smallere agenda. WOinActie mobiliseert aan bijna alle universiteiten en zelfs het hbo, en vormt een coalitie met vakbonden, studentenbonden en (voor de staking van 15 maart jongstleden) zelfs met middelbaar en lager onderwijs. WOinActie zoekt ook een alliantie met Colleges van Bestuur, maar dat lukt slechts sporadisch. De prijs voor deze brede coalitie is een toespitsing op een smal actiepunt: meer geld, betere financiering. Ook al lijkt dat aan de oppervlakte een beetje plat, bij de WOinActie-demonstraties en in publicaties van betrokken actievoerders komen al de onderliggende heikele punten steeds terug. Het strijdpunt klinkt misschien smal, maar het agendeert voortdurend de bredere academische kritiek (contra Schinkel).

Achteraf bekeken was de laatste Maagdenhuisbezetting niet het begin en niet het einde van de academische protesten. Het bleek eerder een referentiepunt, een orgelpunt, een interessante en wellicht ook inspirerende episode in een strijd die nog lang niet is gestreden. Wie zich wil laten inspireren tot verdere acties, doet er in ieder geval goed aan om haar voorbeeld goed te bestuderen.3